1846-1894 door Frans Van Kalken
De Brusselse liberale hoogleraar aan de Université Libre de Bruxelles (ULB), Frans Van Kalken, opent het historisch exposé met de periode 1846-1894. Historicus Van Kalken is – geen evidentie in die tijd – gespecialiseerd in Belgische hedendaagse geschiedenis en publiceerde al eerder over de oorsprong van het liberalisme en over liberale politici als Joseph Lebeau en Théodore Verhaegen. Van Kalken begint zijn verhaal met de voorlopers van de Belgische liberalen: de voorstanders van de secularisering tijdens de Oostenrijkse en Franse bezetting en tijdens het Verenigd Koninklijk der Nederlanden. Via het Unionisme en het Liberaal Congres van 1846 bereikt hij de periode 1847-1884, waarin voornamelijk de liberalen aan de macht zijn. Van Kalken steekt in zijn schets van de ‘roemrijkste jaren’ van de partij zijn liberale overtuiging niet weg en spreekt onomwonden over het ‘prachtig beeld’ van ‘de verwezenlijkingen van de liberale ministeries gedurende het tijdperk dat zij de teugels van ’t bewind in handen hadden’. Hij geeft voorbeelden: de landsverdediging, de sociale kwestie (hoewel hij toegeeft dat de ‘bijna heilige eerbied voor de beginselen van het economisch liberalisme’ hier wat in de weg zat) en enkele ‘gewaagde nieuwigheden en weldoende hervormingen’ zoals de modelwet op de mutualiteiten van 1851, de afkoop van het tolrecht op de Schelde, de afschaffing van de octrooi- en bareelrechten en de oprichting van de Algemene Spaar- en Lijfrentekas (ASLK). Vanaf de jaren 1860 ziet Van Kalken het liberalisme evolueren naar een volgens hem overdreven radicaal antiklerikalisme, met als verzachtende omstandigheid de even hevige evolutie van het katholicisme in de richting van verdere klerikalisering en ultramontanisme. De ‘gedachtenstrijd’ verscherpt, en dus ook de politieke strijd, met onder andere grote liberale en katholieke betogingen die door Brussel trekken. Van Kalken ziet iets te veel hardnekkigheid in bijvoorbeeld het verloop van de schoolkwestie, maar geeft mee dat het er aan beide kanten even hevig aan toe ging. Wel looft hij de pioniersrol van de liberalen als verdedigers van het openbaar onderwijs. Afsluiten doet hij met de ‘val van het liberalisme’ vanaf 1870, te wijten aan de schoolstrijd maar ook aan de interne tegenstellingen. De doctrinaire liberalen zijn niet meer mee met hun tijd, en de opkomst van progressieve liberalen zorgt weliswaar inhoudelijk voor nieuwe ideeën en democratische realisaties, maar door de interne strijd tussen beide kampen ook voor een verzwakking van het Belgische liberalisme. De genadeslag komt er met de invoering van het algemeen meervoudig stemrecht bij de verkiezingen van 1894 die zorgen voor een ‘verpulvering’ van de Liberale Partij in het parlement.