De katholieke eerste minister Auguste Beernaert dient, na de invoering van het algemeen meervoudig stemrecht, een eerste wetsontwerp in. Zijn eigen fractie keert zich onmiddellijk tegen hem en op 16 maart 1894 verwerpt de katholieke meerderheid onder invloed van Charles Woeste en Joris Helleputte, de evenredige vertegenwoordiging. Dit betekent het einde van de partijpolitieke carrière van Auguste Beernaert die aftreedt en door Jules de Burlet wordt opgevolgd. Zijn partijgenoot Eugène Struye lanceert in 1895, met de steun van de Gentse katholieke krant Le Bien Public en zijn hoofdredacteur Guillaume Verspeyen, een eigen versie, maar raakt niet verder dan een stevige parlementaire discussie. Zijn plan wordt echter grotendeels opgepikt door eerste minister Jules Vandenpeereboom die in april 1899 een ingewikkelde hybride evenredige vertegenwoordiging voorstelt die echter enkel de katholieken ten goede kan komen.
Liberalen en socialisten protesteren heftig en krijgen daarbij ook de steun van een aanzienlijk aantal katholieken. Dit leidt tot woelige betogingen in de grote steden en de regering wordt gedwongen het voorstel-Vandenpeereboom weer in te trekken. Een neutrale onderzoekscommissie onder het voorzitterschap van Auguste Beernaert, de Commissie van XVI, moet vervolgens een voorstel op tafel leggen maar mislukt jammerlijk. De temperatuur loopt op en de regering-Vandenpeereboom komt ten val.
De daaropvolgende regering, onder leiding van de katholiek Paul de Smet de Nayer, bestaat grotendeels uit aanhangers van de evenredige vertegenwoordiging en slaagt erin om een compromisvoorstel met evenredige vertegenwoordiging voor de parlementsverkiezingen op tafel te leggen. Parlementaire steun vinden is echter niet evident, maar de progressieven uit alle drie de fracties vinden elkaar en vormen een wisselmeerderheid die het wetsvoorstel op 24 november 1899 goedkeurt. Ook de Senaat keurt de tekst goed en op 30 december 1899 wordt de wet gepubliceerd in het Belgisch Staatsblad. De evenredige vertegenwoordiging is een feit. Niet onbelangrijk, op gemeentelijk en provinciaal vlak is in 1899 nog geen vergelijk mogelijk, en wordt de evenredige vertegenwoordiging pas na de Eerste Wereldoorlog ingevoerd.
Met de goedkeuring van het systeem d’Hondt, dat de verdeelsleutel voor de zeteltoewijzing definieert, wordt het startschot gegeven voor een grondige aanpassing van het kiessysteem. In één beweging wordt ook de samenstelling van de kandidatenlijst aangepakt. De kandidaten komen niet langer alfabetisch op de lijst te staan maar in de rangorde die door het kiescomité wordt bepaald via de polls. Het panacheren (het verdelen van je stem over verschillende lijsten) wordt naar de prullenbak verwezen. Een geldige stem bestaat vanaf 1899 uit ofwel een lijststem, ofwel een naamstem op één kandidaat en/of één opvolger op dezelfde lijst. Ook wordt het systeem van kandidaten én plaatsvervangers geïntroduceerd waardoor plaatselijke tussentijdse verkiezingen bij ontslag of overlijden van een parlementslid, slechts heel uitzonderlijk nog nodig zouden zijn. Ten slotte worden, om praktische redenen, ook een aantal kleinere kiesarrondissementen, waaraan vroeger maar één zetel toegewezen werd, samengevoegd zodat de evenredige vertegenwoordiging ook in die regio’s kan meespelen. Het spreekt voor zich dat deze maatregelen ook de vorming van de particratie een stevige duw in de rug hebben gegeven.