Onze website gebruikt cookies om je surfervaring te verbeteren. Om deze website optimaal te gebruiken vragen we je om akkoord te gaan met ons gebruik van cookies.

Ik ga akkoord liever niet.

Honderd jaar liberale partijcongressen en -programma’s (1846-1946)

In de eerste honderd jaar van haar bestaan roept de oudste politieke partij van het land officieel slechts negen partijcongressen samen. We volgen het spoor van drie liberale tenoren die tijdens de congresvoorbereidingen en -debatten of vanaf de zijlijn een beslissende invloed hebben uitgeoefend op deze plechtige bijeenkomsten en de er gestemde partijprogramma’s.

Medaille ter herinnering aan de stichting van de Liberale Partij in 1846, met programma en aanwezigheidslijst.

De invloed en schaduw van Walthère Frère-Orban

Op partijcongressen beslissen de partijbasis en -leiding op basis van grondige voorbereiding en discussie over de fundamentele programmatorische koers van de partij. In de negentiende eeuw is de organisatie van congressen als richtinggevende evenementen voor de gedragslijn van de Liberale Partij verre van vanzelfsprekend. Dit heeft alles te maken met de angst om verdeeldheid in de heterogene liberale gelederen te zaaien en met de op de individuele politicus en lokale kiesvereniging gerichte partijcultuur ten tijde van het cijnskiesstelsel. Voor negentiende-eeuwse doctrinaire liberalen die in de regeringen zetelen, moeten liberale regeringsministers in alle vrijheid knopen kunnen doorhakken naargelang de problemen die zich stellen. Daarbij wensen ze geen rekening te hoeven houden met de eisen van progressisten, die vaak heel wat andere ideeën zijn toegedaan op het gebied van kiesrecht en sociale wetgeving en opkomen voor burgers die nog niet over stemrecht beschikken.1

Stichtend congres 1846

Op het stichtende partijcongres in juni 1846 in het Brusselse stadhuis staat niets minder dan de opmaak van het eerste partijprogramma op de agenda. Het congres valt samen met de intrede van de jonge Luikse advocaat Walthère-Frère Orban in het politieke leven. Frère-Orban presenteert in de Gotische Zaal in naam van de Luikse doctrinairen een kort, vijf punten tellend programma om verschillende strekkingen in de liberale familie te verenigen.2 Ferdinand Piercot is op het congres de voornaamste woordvoerder van de Association Libérale de Liège en wordt er ondersteund door Frère-Orban als jonge secretaris van de kiesvereniging. De Luikse doctrinaire liberalen doen er alles aan om het door hen voorgestelde programma zo beperkt en algemeen mogelijk te houden. De ca. 330 aanwezige afgevaardigden worden het uiteindelijk eens over een algemeen programma dat draait rond onder meer de geleidelijke verlaging van de kiescijns tot het grondwettelijk minimum, de reële onafhankelijkheid van het openbaar gezag, de organisatie van openbaar onderwijs op alle niveaus en de aanpassing van het aantal parlementsleden aan de omvang van de bevolking. De toevoeging van een extra artikel over de nood aan de verbetering van het lot van de arbeidsklasse is een vage toegeving aan de progressistische vleugel.

De doctrinaire beginselen waarin kiezen geen recht is maar een functie, domineren het eerste partijprogramma. Zo dient de verlaging van de kiescijns tot aan het grondwettelijke minimum te gebeuren ‘in opeenvolgende stappen’. Het programma maakt ook slechts een kleine opening voor capacitair stemrecht, ten voordele van een zeer beperkte en afgebakende groep mannelijke burgers die over een bekwaamheidsbrevet voor een vrij beroep beschikken of op een jurylijst staan van rechtbanken.3 In zijn drang om het programma zo algemeen mogelijk te houden, weert Frère-Orban zich op het congres zelfs vruchteloos tegen de expliciete vermelding van verlaging van de kiescijns tot het grondwettelijke minimum. Een te snelle verlaging van de kiescijns tot twintig florijnen zou niet leiden tot de creatie van volwaardige ‘kiezers’ maar tot onvoldoende ‘verlichte’ ‘dienstbodes’, aldus de zelfverzekerde Frère-Orban.4

Er wordt op het congres zonder tegenstemmen een ‘confederatieplan’ voor het liberalisme in België goedgekeurd. In dit plan is nergens sprake van enige vorm van centralisatie of een federatief orgaan. Het gaat enkel om het oprichten van kiesverenigingen in arrondissementshoofdplaatsen om kieskandidaten voor het parlement, de provincieraad en de gemeenteraad te selecteren.5

Negentiende-eeuwse karikatuur van de wijze waarop Walthère Frère-Orban als onbetwist leider volgzaamheid vraagt op partijcongressen.

Tweede congres (maart 1847)

Het tweede congres in maart 1847 komt, net als het stichtingscongres het jaar voordien, samen op initiatief van de Brusselse kiesvereniging L’Alliance. Het doel van het tweede partijcongres is een beter gestructureerd partijapparaat in het leven te roepen. Frère-Orban blinkt uit in afwezigheid. De Luikse Association Libérale beslist geen afgevaardigden naar Brussel te sturen, uit vrees voor publiekelijk uitgevochten discussies tussen doctrinairen en progressisten en een striktere centralisering van de partij. Het tweede partijcongres eindigt dan ook op een fiasco, mede ten gevolge van het hoge absenteïsme. De enige (onuitgevoerde) maatregel die door dit congres met een nipte meerderheid wordt aangenomen, betreft het inzamelen van geld door de kiesverenigingen voor de ondersteuning van liberale propaganda in kleine steden en op het platteland.6

Derde congres (juli 1870)

De blijvende afwezigheid van een permanent centraal orgaan bemoeilijkt de organisatie van verdere congressen ter aanpassing van het bijzonder beperkte partijprogramma. De in 1846 aangenomen programmapunten worden slechts in 1870 voor een eerste maal aangepast via een nieuw partijcongres. Na de verkiezingsnederlaag van juni 1870 staat Frère-Orban, inmiddels het doctrinaire boegbeeld bij uitstek, in een verzwakte positie. Hij kan de organisatie van een derde partijcongres niet verhinderen. In het vooruitzicht van een nieuwe kiesstrijd is dit congres bedoeld om de vleugels binnen de partij te verenigen op basis van een gemeenschappelijk compromisprogramma. Tweehonderd afgevaardigden van 42 kiesverenigingen komen daartoe in juli 1870 in Brussel samen, tegen de achtergrond van de op handen zijnde oorlog tussen Frankrijk en Pruisen. Het op dit ‘Liberaal Convent’ aangenomen partijprogramma gaat op sociaal en democratisch vlak verder dan dat van 1846 door artikels over de afschaffing van de kiescijns voor gemeentelijke en provinciale verkiezingen (met behoud van capaciteitsvoorwaarden inzake onderwijs) en de ‘uitbreiding van het lager onderwijs’ zodat jongeren (of volwassenen via adultenscholen) de graad van onderricht kunnen bekomen om dit kiesrecht op gemeentelijk en provinciaal niveau te bekomen. Het artikel uit 1846 betreffende de onafhankelijkheid van de burgerlijke macht wordt zonder debat vervangen door de meer expliciete eis van de ‘volstrekte scheiding tussen Staat en Kerk’. Dit houdt voor de liberalen de volledige laïcisering van het openbaar onderwijs en begraafplaatsen in. Het centrumprogramma van 1870 kan de interne verdeeldheid van de liberalen nauwelijks camoufleren.7

Na jaren van onderlinge twisten tussen progressisten en doctrinairen en het uitblijven van een nieuw congres, wordt in 1875 uiteindelijk een Fédération des Associations Libérales in het leven geroepen. Deze nieuwe poging tot coördinatie wordt opgezet buiten de invloed van Frère-Orban om. De jaarlijkse algemene vergaderingen van het centraal comité van de federatie zijn evenwel geen ‘partijcongressen’ omdat de federatie in haar beraadslagingen zeer bewust geen fundamentele programmatorische kwesties aankaart.8 De progressisten ijveren voor een efficiënter partijapparaat en periodieke programmatorische aanpassingen. Ze zien deze eis slechts realiteit worden wanneer ze zich op een stichtingscongres in 1887 organiseren in een autonome Progressistische Partij. Deze nieuwe partij organiseert in de daaropvolgende jaren op regelmatige tijdstippen congressen. De organisatie daarvan gaat samen met de uitbouw van een centraal progressistisch partijbureau.9

Brochure over het programma van de herenigde partij in 1900.

Vierde congres (april 1894)

In april 1894 houden de doctrinairen en gematigden van de gehavende Liberale Partij dan toch opnieuw een partijcongres op initiatief van de Fédération des Associations Libérales. Dit congres vindt plaats na mislukte onderhandelingen met de progressisten voor een uniform programma en congres. Belangrijke punten van vernieuwing die in 1894 – met op de achtergrond de dreigende opkomst van de Belgische Werkliedenpartij – worden aangenomen, betreffen verplicht lager onderwijs, de afschaffing van plaatsvervanging waarbij gegoede lotelingen zich kunnen onttrekken aan legerdienst, de invoer van persoonlijke dienstplicht en evenredige vertegenwoordiging bij verkiezingen. Voor zowel de linker- als de rechterzijde binnen de liberale familie groeit de doeltreffende verdediging van het land door een op rechtvaardige wijze gerekruteerd leger uit tot een belangrijke bekommernis. Hoewel het programma dat de Progressistische Partij op haar partijcongres in maart 1894 aanneemt veel verder gaat op het gebied van sociale bescherming, valt ook het programma dat de Liberale Partij in april op haar congres goedkeurt op door een concreet pakket aan progressieve maatregelen op sociaal gebied. De doctrinaire en gematigde liberalen pleiten voor een fiscaal stelsel dat meer belast op inkomen en de behoeftigen spaart, een herziening van de wetgeving rond arbeidscontracten en arbeidsongevallen, een legale erkenning van vakbonden, de organisatie van arbeidsbeurzen en de regeling van kinderarbeid. Om mogelijke doctrinaire onvrede te neutraliseren, dienen de liberale associaties die het programma in 1894 goedkeuren zich enkel te houden aan de essentiële principes van de tekst. Ze hoeven dus niet in te stemmen met het volledig pakket aan voorgestelde maatregelen om de toestand van de arbeiders te verbeteren.10 Door het meerderheidsstelsel behalen de progressisten en doctrinairen in 1894, de eerste verkiezingen met algemeen meervoudig stemrecht, slechts twintig Kamerzetels waarvan de meeste naar progressistische verkozenen gaan. Frère-Orban raakt zelfs niet herkozen en neemt niet meer deel aan publieke activiteiten. Een tijdperk is duidelijk ten einde.11

Na de verkiezingen in 1900 werkt een achtkoppige commissie met onder anderen de jonge Paul Hymans en Eugène Goblet d’Alviella een nieuw gemeenschappelijk en vooral pragmatisch partijprogramma uit om doctrinairen en progressisten opnieuw te herenigen.12 Pas in 1913 komt er ook een formele hereniging van partijstructuren op het hoogste niveau, met de oprichting van een coördinerende Landsraad. In de Landsraad zetelen alle liberale parlementsleden, afgevaardigden van arrondissementsassociaties en vertegenwoordigers van enkele liberale organisaties.13

De opmars en behendigheid van Albert Devèze

Vijfde congres (juli 1919)

In de zomer van 1919, na de invoering van het algemeen enkelvoudig mannenstemrecht, roept de Landsraad een nieuw partijcongres bijeen. Tijdens het eerste naoorlogse congres stelt de partij zich op als een nadrukkelijke tegenstander van een snelle invoering van het vrouwenstemrecht, zelfs op het gemeentelijke niveau.14 Op het congres in juli 1919 gaat de Liberale Partij verder in de richting van een duidelijke distantiëring van het zuivere ‘laisser faire’ ‘manchesterianisme’15 om sociale vrede te bewerkstelligen. De congresresoluties van juli 1919 bepleiten naast een fiscale hervorming en aanmoediging van werkgevers- en werknemersorganisaties ook de instelling van een gewaarborgd minimumloon en een maximale arbeidsduur zodat arbeiders voldoende vrije tijd krijgen. Het toonbeeld van dit sociale liberalisme op het congres is de 38-jarige volksvertegenwoordiger Albert Devèze. Devèze heeft als oorlogsvrijwilliger zijn strepen verdiend aan het front. Voor de naoorlogse vredeseconomie bepleit hij een liberalisme met dirigistische inslag.16

Eén van de eerste gepubliceerde foto’s van een liberaal partijcongres. La Dernière Heure, 20 juni 1932.

Zesde congres (oktober 1920)

Het volgende liberale partijcongres volgt ongebruikelijk snel, in oktober 1920. Voor de eerste maal spreekt de partij zich met zeer gematigde thematische resoluties uit over democratische aspiraties van de Vlaamse beweging en de vrouwenbeweging. Ondanks hoogoplopende spanningen tussen Vlaamsgezinden en Fransgezinde hardliners, bevestigen de congresgangers in de resoluties het recht van Vlamingen om in hun taal onderwezen, berecht en bestuurd te worden. De partij drukt op dit congres ook de wens uit dat zich over het hele land liberale vrouwenorganisaties en liberale vrouwenafdelingen van lokale politieke groepen zouden vormen, om zich te richten op ‘kwesties die de vrouw rechtsreeks aanbelangen’, zoals hervorming van liefdadigheid, ‘bescherming van het moederschap’, ‘openbare zedelijkheid’ en onderwijs.17

Zevende congres (juni 1932)

Devèze wordt kort na het congres van 1920 minister van Landsverdediging in een nieuwe regering van nationale unie en wordt in 1927 door de Landsraad verkozen als nieuwe voorzitter van de partij. Van regelmatig overleg tussen de liberale parlementsleden, lokale militanten en nationale leiders zoals Devèze is in het interbellum geen sprake. Hierdoor komen in het begin van de jaren 1930 aanzienlijke spanningen tussen de partijleiding en -basis rond de schoolkwestie aan de oppervlakte. De doctrinaire vleugel, waartoe zowat de gehele partijelite behoort, toont zich steeds openlijker bereid om de subsidiëring van het vrij onderwijs definitief te aanvaarden in functie van schoolpacificatie en levensbeschouwelijke vrede binnen coalitieregeringen met de katholieke partij. De minoritaire radicale vleugel binnen de Liberale Partij houdt daarentegen stug vast aan de principiële vijandigheid tegen de subsidiëring van het katholiek onderwijs. Het partijcongres van juni 1932 staat dan ook in het teken van de schoolkwestie. De vrouwenkwestie en taalkwestie worden in 1932 zelfs niet besproken op de plenaire congresvergadering wegens tijdsgebrek.18 Voor Devèze is de op het congres voorgelegde motie over het beëindigen van de overheidsfinanciering van onderwijzerslonen in vrije scholen, te radicaal omdat deze resolutie de vorming van een liberaal-katholiek kabinet zou bemoeilijken. Hij legt zijn gewicht als congres- en partijvoorzitter in de schaal om de oorspronkelijke tekst volledig te herleiden tot een lege formule die naar wens geïnterpreteerd kan worden.19

Grondplan met genummerde plaatsen voor de vertegenwoordigers van de arrondissementsfederaties voor de plenaire vergadering van het partijcongres, op 19 juni 1932.

Achtste congres (oktober en december 1935)

In 1933 wordt Devèze als partijvoorzitter opgevolgd door Octave Dierckx. Een door Dierckx gesteunde en door jonge liberale gangmakers gedragen operatie van ideologische herbronning mondt uit in een nieuw partijcongres in 1935. Een studiecomité, voorgezeten door de liberale volksvertegenwoordiger Marcel-Henri Jaspar, werkt anderhalf jaar lang aan een vernieuwing en modernisering van het programma onder de leuze ‘vrijheid – solidariteit – verantwoordelijkheid’. De focus ligt ditmaal op de sociaaleconomische politiek. Het land probeert dan ook uit een uitzichtloze economische depressie te klauteren. Het achtste partijcongres neemt in oktober en december 1935 maar liefst vier dagen in beslag.20 De partij is inmiddels al enige tijd, onder impuls van de vroegtijdig overleden volksvertegenwoordiger Édouard Pecher, overtuigd van de nood aan een soort ‘sociale zekerheid’ met verplichte ziekte- en invaliditeitsverzekering voor loontrekkenden onder een zekere inkomensgrens ‘zodra de economische en financiële situatie dit toelaat’. Hiervan komt in het interbellum echter niets in huis. Ook de in 1935 op het liberale congres voorgestelde en goedgekeurde overheidsingrepen om het aanbod van arbeidskrachten in te perken om de werkloosheid tegen te gaan, hadden in het economische klimaat van de jaren 1930 weinig kans tot slagen. De liberalen zien in 1935 onrealistisch veel heil in het ter beschikking stellen van kleine stukjes landbouwgrond voor gedeeltelijk werkloze arbeiders, de verlaging van de pensioenleeftijd en de overheveling van Belgische werkkrachten naar Belgisch Congo.21 De invloed van Devèze, die op dat moment opnieuw de ministerpost van Landsverdediging bekleedt, sijpelt door in het uitgesproken engagement van de liberalen op het gebied van defensie. Het programma van 1935 ijvert voor een ‘integrale verdediging van het grondgebied’ waardoor bij een inval het gehele grondgebied zou worden beschermd.22

Albert Devèze personifieert als minister van Landsverdediging de aandacht van de Liberale Partij voor de eenheid en verdediging van het land.

De zoektocht van Roger Motz naar zekerheid op de puinen van vier jaar oorlog

Negende congres (juni en november 1945)

In december 1944 voert de regering-Pierlot met een besluitwet de geïntegreerde sociale zekerheid met verplichte werkloosheids-, ziekte- en invaliditeitsverzekering voor werknemers in de privésector door. De Liberale Partij omarmt via steunbetuigingen van mandatarissen de besluitwet op basis van het tijdens de bezetting opgestelde sociaal pact. Dit hoeft niet te verbazen gezien de erfenis van de crisis van de jaren 1930, de vrees voor sociale onrust na de Tweede Wereldoorlog, en eerder binnen de partij ingezette evoluties. Opmerkelijker is dat op het eerste naoorlogse partijcongres in juni 1945 de aanwezigen zo goed als unaniem een Sociaal Handvest goedkeuren dat (veel) verder wil gaan. Het handvest pleit voor een sociale zekerheid die progressief wordt uitgebreid naar alle burgers, in combinatie met een regime van minimumlonen voor arbeiders.23 In de principiële en economische verklaringen die in 1945 aan het congres worden voorgelegd, staat te lezen dat eenieder een fatsoenlijke levensstandaard moet kunnen genieten en beschermd moet worden tegen de risico’s van ziekte, ouderdom en werkloosheid. Dit sociaalliberale betoog sluit aan bij de congresverklaringen die in 1919 volgden op het leed van de Eerste Wereldoorlog.24

De partij schaart zich hiermee achter het befaamde rapport (1942) van de Britse econoom William Beveridge. Het model van Beveridge staat voor een ‘universele en openbare’ sociale zekerheid die alle Britse inwoners, zonder onderscheid van beroep of sociale toestand, dekt tegen alle risico’s en die zich richt op bestaanszekerheid via minimumuitkeringen.25 In het in 1944 in België ingevoerde model wordt de sociale bescherming enkel verplicht voor loontrekkende arbeiders en bedienden. Ook de aandacht van Beveridge voor de ‘plaag van de werkloosheid’, waarvan de bestrijding essentieel is voor het welslagen van elk sociaal plan, komt in het sociale programma van de Liberale Partij duidelijk naar voren middels een uitgesproken principieel engagement om tot een volledige tewerkstellingsgraad te komen. Deze liberale impuls tot een verwelkoming van de verzorgingsstaat zoals die werd uitgedacht aan de overzijde van het Kanaal, komt er vanwege de invloed en inzet van Roger Motz.

Motz, burgerlijk ingenieur van opleiding en volksvertegenwoordiger van Brussel sinds 1939, kan na de bevrijding als leider en partijideoloog naar voren treden door het wegvallen van vooroorlogse spilfiguren. In november 1944 wordt Motz de nieuwe voorzitter. Hij maakt op het junicongres in een bevlogen openingstoespraak duidelijk dat de partij zich, in haar zoektocht naar een stabiele naoorlogse democratie en economie, voortaan schaart achter de leuze ‘vrijheid - arbeid - zekerheid’. Motz staat intussen bekend als een publiek adept van de ideeën van Beveridge. Tijdens de oorlog verbleef hij in Londen en raakte er geïnspireerd door diens werk. Hij legde met zijn Essai sur une doctrine libérale nouvelle (1944) uiteindelijk de basis voor het op het congres aangenomen Sociaal Handvest.26

Op de congresdag van 24 juni 1945 worden 205 namen afgeroepen van oorlogsslachtoffers binnen de liberale beweging. Ambtelijke Mededeelingen van de Liberale Partij, 1 juli 1945.

Verder valt op dat de partij met dit sociaal handvest ook instemt met het vooruitstrevende principe ‘gelijk werk, gelijk loon’ om de werkende vrouw te beschermen. De partij stemt in juni 1945 ook voor de eerste maal principieel in met algemeen kiesrecht voor vrouwen zonder dit te koppelen aan dossiers rond burgerlijke ontvoogding, met meteen ook de vraag aan de liberale ministers en mandatarissen om van dit dossier zo snel mogelijk werk te maken. Deze door de Nationale Federatie der Liberale Vrouwen opgestelde motie krijgt van alle in juni 1945 aangenomen resoluties weliswaar de meeste tegenstemmen (vijftien in totaal). Een minderheidsfractie binnen de partij staat dan ook nog steeds afkerig ten aanzien van de directe invoering van vrouwenstemrecht uit angst voor electorale schade.27 In november 1945 krijgt het junicongres een verlenging tijdens twee nieuwe congresdagen. Nu staan thema’s op het programma die in de zomer niet aan bod kwamen zoals de naoorlogse liberale landbouw- en middenstandspolitiek.28

Teleurstelling en trots in 1946

De liberalen trekken bij de eerste naoorlogse verkiezingen in februari 1946 met ‘een veralgemening van het stelsel der maatschappelijke zekerheid’ in het programma naar de kiezer. De nadrukkelijk sociale koersrichting brengt niet het verhoopte succes. Dankzij de status van de socialist Achille Van Acker, in 1944 de verantwoordelijke minister van Arbeid en Sociale Voorzorg en sinds februari 1945 regeringsleider, kon de Belgische Socialistische Partij haar naam verbinden aan de wording van de sociale zekerheid, ‘die een goede indruk heeft gemaakt op de publieke opinie’, en het economisch herstel. De Kommunistische Partij steekt de Liberale Partij zelfs voorbij. De liberalen overtuigen met hun kandidaten en programma, inclusief een gematigde motie tegen de terugkeer van Leopold III als koning, slechts een kleine 10 procent van de kiezers en belanden zo voor de eerste maal op de vierde plaats.29 Het belet de liberalen niet om enkele maanden nadien, in juni 1946, trots en hoopvol de plechtigheden ter ere van de honderdste verjaardag van de partij aan te vatten met een academische openingszitting in het stadhuis van Brussel, de plek waar het een eeuw geleden met een congres allemaal begon.

Toespraak van Roger Motz op het erebanket n.a.v. 100 jaar Liberale Partij, met naast hem onder anderen Albert Devèze, 15 juni 1946.

Christoph De Spiegeleer, Liberas, 2023.

Bronnen, noten en/of referenties

1. Patrick Lefèvre, ‘De Liberale Partij als organisatie van 1846 tot 1914’, in: Het liberalisme in België. Tweehonderd jaar geschiedenis, eds. Adriaan Verhulst en Hervé Hasquin (Brussel/Gent: Delta/Paul Hymanscentrum/Liberaal Archief, 1989) 75-77, 88; Eliane Gubin en Jean-Pierre Nandrin, ‘1846-1878. Het liberale en burgerlijke België’, in: Nieuwe Geschiedenis van België, eds. Vincent Dujardin, Michel Dumoulin, Emmanuel Gerard e.a. (Tielt: Lannoo, 2005) 274.

2. Congrès Libéral de Belgique. Séance du 14 juin 1846 (Brussel: s.n., 1846) 38.

3. Gubin en Nandrin, ‘1846-1878. Het liberale en burgerlijke België’, 271-272; André Miroir, 'Het Liberaal Congres van 1846', in: Het liberalisme in België, 72-73; Jeffrey Tyssens, ‘Boegbeeld van de doctrinaire liberalen. Walthère Frère-Orban (1812-1896)’, in: Liberale leiders in Europa. Portretten van prominente politici in de negentiende en vroege twintigste eeuw, ed. Patrick Van Schie (Amsterdam: Boom, 2008) 147. 

Voor een reconstructie van de precieze rol van Frère-Orban in de opmaak van het liberale programma dat werd goedgekeurd op het congres van 1846, zie Joseph Tordoir, Les fondateurs du Parti Libéral. Les congrès des 14 juin 1846 et 28 mars 1847 (Brussel: Centre Jean Gol, 2013) 51-61.

4. Congrès Libéral de Belgique. Séance du 14 juin 1846, 45-47.

5. Miroir, ‘Het Liberaal Congres van 1846’, 72; Gubin en Nandrin, ‘1846-1878. Het liberale en burgerlijke België’, 273.

6. Michel Dechesne, Le Parti Libéral à Liège (Leuven: Éditions Nauwelaerts, 1974) 9-10; Lefèvre, ‘De Liberale Partij als organisatie van 1846 tot 1914’, 77.

Voor wat betreft de problematiek van de ondervertegenwoordiging van afgevaardigden van Vlaamse kiesarrondissementen op het congres van 1847, zie Tordoir, Les fondateurs du Parti Libéral, 13-14.

7. Gubin en Nandrin, ‘1846-1878. Het liberale en burgerlijke België’, 276-277; André Miroir, ‘Le libéralisme et l’Église au XIXe siècle. Contribution à l’étude des rapports entre l’Église et l’État’ (PhD diss., ULB, 1980) 198-200; Jules Garsou, Frère-Orban de 1857 à 1896. I: 1857-1878 (Brussel: Éditions L’Avenir, 1946) 276-279; Dechesne, Le Parti Libéral à Liège, 88-90; Miroir, ‘Het Liberaal Congres van 1846’, 74; Jacques Lory, Libéralisme et instruction primaire, 1842-1879. Tome II (Leuven: Éditions Nauwelaerts, 1979) 464-466, 470-471.

8. Garsou, Frère-Orban de 1857 à 1896, 342-343; Dechesne, Le Parti Libéral à Liège, 76-78; Fédération des Associations Libérales. Procès-verbaux des séances du Comité central (1875-1878) (Brussel: E. Lhoest et F. Coppens, 1879); Lory, Libéralisme et instruction primaire, 1842-1879. Tome II, 493, 519.

9. Lefèvre, ‘De Liberale Partij als organisatie van 1846 tot 1914’, 80-81.

10. Compte rendu du congrès liberal tenu à Bruxelles les 8 et 9 avril 1894 (Brussel: P. Weissenbruch, 1894) 5-18, 43, 246, 248-252; Dechesne, Le Parti Libéral à Liège, 92-94; Francis Balace, ‘De eenheid en de verdediging van het land: een liberale strijd op twee fronten’, in: Het liberalisme in België, 246-247; Serge Chlepner, Cents ans d’histoire sociale en Belgique (Brussel: Éditions de l’Université de Bruxelles, 1972) 166-167.

11. Gita Deneckere, 1900: België op het breukvlak van twee eeuwen (Tielt: Lannoo, 2006) 102; Tyssens, ‘Boegbeeld van de doctrinaire liberalen. Walthère Frère-Orban (1812-1896)’, 158-159.

12. Eugène Goblet d’Alviella, Le Programme des Gauches Libérales, son origine, sa portée (Brussel: F. Avondstond, 1904) 1-16.

13. Marc D’Hoore, ‘De Liberale Partij als organisatie van 1914 tot 1961’, in: Het liberalisme in België, 83.

14. Congres der Belgische Liberale Partij van 27 juli 1919 (Brussel: Établissements Généraux d’Imprimerie, 1919) 1-5, 38.

15. De ‘Manchester school’ werd in Groot Brittannië als term gebruikt voor de beweging ter bevordering van vrije handel. ‘Manchesterianisme’ verwijst in algemene termen naar een doctrine die de economische rol van de staat zoveel mogelijk inperkt.

16. Dirk Luyten, Ideologisch debat en politieke strijd over het corporatisme tijdens het interbellum in België (Brussel: Koninklijke Academie voor Wetenschappen, Letteren en Schone Kunsten, 1996) 51-53; Chlepner, Cents ans d’histoire sociale en Belgique, 352-353; Congres der Belgische Liberale Partij van 27 juli 1919, 6-14.

17. Besluiten gestemd door het Liberaal Congres van 16, 17 en 18 october 1920 (Brussel: Wetenschappelijke en Letterkundige Drukkerij, 1920) 15-17. 

18. Marc D’Hoore, ‘De Liberale Partij als organisatie van 1914 tot 1961’, 86; Marc D’Hoore, ‘Un aspect de l’organisation interne des partis politiques: le congrès libéral de 1932’, in: Belgisch Tijdschrift voor Nieuwste Geschiedenis, 24, nr. 1-2 (1993): 7-8, 13-15, 34; Jeffrey Tyssens, ‘De Liberale Partij en de schoolkwestie. De rol van het congres van 1932’, in: Belgisch Tijdschrift voor Nieuwste Geschiedenis, 20, nr. 1-2 (1989): 184, 216.

19. D’Hoore, ‘Un aspect de l’organisation interne des partis politiques: le congrès libéral de 1932’, 36-37.

20. Ibidem, 41, 43, 48.

21. Praktische gids van den liberalen voordrachtgever. Wetgevende en provinciale verkiezingen 1936 (Brussel: Landsraad der Liberale Partij, 1936) 67-78, 109-113, 116-117; Dries Verlet, Carl Devos en Tine Boucké red., De blauwe voorzorg. De liberale mutualiteiten tegen het licht gehouden (Antwerpen: Garant, 2006) 54-55; Guy Vanthemsche, De werkloosheid in België, 1929-1940 (Berchem: Uitgeverij EPO, 1989) 191-192, 200-201, 218-219.

22. Praktische gids van den liberalen voordrachtgever. Wetgevende en provinciale verkiezingen 1936, 35-38; Balace, ‘De eenheid en de verdediging van het land: een liberale strijd op twee fronten’, 250-251.

23. Marc D’Hoore, ‘De liberalen en de totstandkoming van de sociale zekerheid’, in: Vrijheid en Vooruitgang. 175 jaar Liberale Partij in België, eds. Corentin de Salle en Jimmy Koppen (Antwerpen: Eik Uitgeverij, 2021) 132-135.

24. Ambtelijke Mededeelingen van de Liberale Partij, nr. 2 (1 juli 1945): 3,5-7, 19-26, 27-34.

25. Ibidem, 29.

26. Ibidem, 7, 19, 23, 27-34; D’Hoore, ‘De liberalen en de totstandkoming van de sociale zekerheid’, 136-140, 144.

27. Ambtelijke Mededeelingen van de Liberale Partij, nr. 2 (1 juli 1945): 45-46, 32-33.

28. Ambtelijke Mededeelingen van de Liberale Partij, nr. 7 (december 1945).

29. D’Hoore, ‘De liberalen en de totstandkoming van de sociale zekerheid’, 133, 142.

1 2 3 4 5

Hoe verwijs je naar dit artikel?

Christoph De Spiegeleer, "Honderd jaar liberale partijcongressen en -programma’s (1846-1946)", Liberas Stories, laatst gewijzigd 30/03/2023.
copy url

Colofon

Liberas Stories is een realisatie van cultuurarchief Liberas. Het werd ontwikkeld door Josworld en Webdoos naar een concept van Ruben Mantels. Aan de hand van een ‘Atlas’ en een ‘Magazine’ vertelt Liberas Stories de geschiedenis van het liberalisme en worden de collecties van Liberas gepresenteerd. Deze website werd gelanceerd in juni 2021 en is sindsdien verder uitgebouwd.

De inhoud van dit portaal is bestemd voor Liberas’ erfgoedgemeenschap, maar ook voor studenten, onderzoekers en journalisten en voor iedereen die ons erfgoed wil ontdekken. Het is geen catalogus van onze collectie: die vind je op liberas.eu.

Liberas heeft geprobeerd alle rechthebbenden op beeldmateriaal te contacteren. Personen of organisaties die zich alsnog in hun rechten voelen geschaad nemen contact op met Liberas vzw, Kramersplein 23, 9000 Gent.

Alle teksten op deze website mogen hergebruikt worden mits het overnemen van de auteurs- en bronvermelding. Alle opmerkingen met betrekking tot Liberas Stories - vragen, aanvullingen, correcties, suggesties voor nieuwe bijdragen - zijn welkom op info@liberas.eu. 

Volg ons op