De opkomende democratisering van de samenleving, inclusief de evolutie van het stemrecht, dwingt de liberalen in het laatste kwart van de negentiende en begin twintigste eeuw tot bezinning. De focus op de hogere burgerij, die tot dan de verkiezingen monopoliseerde, dreigt zich tegen de partij te keren. Lokale verankering en aandacht voor de verzuchtingen van de middenklasse, tot frustratie van sommigen zelfs van de arbeidersklasse, wordt snel een prioriteit. De impact van de grote “burgervaders” wordt in deze context een stuk belangrijker. Figuren als Charles Buls (Brussel), Jan Van Rijswijck (Antwerpen), Emile Braun (Gent), Jules Audent (Charleroi), Leopold Vanderkelen (Leuven), Victor Carbonelle (Doornik) en Emile Cuvelier (Namen) nemen die rol op zich. Minstens even belangrijk, en in hindsight belangrijker dan de grote kopmannen, zijn de honderden anonieme founding fathers van de gedemocratiseerde liberale partij, met name de enthousiaste trekkers van de lokale - tot op wijkniveau - kringen doorheen het hele land. Zij organiseren meetings en volksfeesten, geven een krantje uit, gaan in rechtstreeks gesprek met hun potentiële kiezers, en zijn zichtbaar aanwezig in wijk, gemeente en stad. Hun gezamenlijke inzet legt uiteindelijk de fundamenten van wat ooit een volkspartij moet worden.